Zondag 6 september 1914 was een aangenaam warme dag. Volgens historische gegevens van KNMI was het tussen de 15 en 18,5 graden in Den Helder. Er stond niet veel wind, dus een bezoek aan het strand van Huisduinen was zeker een optie zo aan het einde van het badseizoen.
De Huisduiner tram was dan ook volgeladen toen er iets goed mis ging. De dag erop verscheen in veel Nederlandse kranten een kort bericht. De versie die in de Arnhemsche Courant verscheen was als volgt:
Tramontsporing. De stoomtram Helder-Huisduinen is Zondagavond op den Zeedijk ontspoord. De locomotief sloeg om, terwijl enkele wagens uit het spoor liepen. Acht reizigers werden gewond, vier hunner ernstig. Het locomotiefpersoneel bleef ongedeerd.
De Heldersche Courant van 8 september was vanzelfsprekend een stuk beter op de hoogte van wat er op die zondag was gebeurd en berichtte uitvoerig over wat de tram was overkomen:
Ongeluk met de Huisduiner Tram.
Zondagavond te 8 uur bereikte ons van alle kanten het onrustwekkende bericht, dat de stoomtram op den Zeedijk was gederailleerd en dat minstens twee dooden en een groot aantal gekwetsten hiervan het slachtoffer waren geworden.
Gelukkig bleek het bericht zwaar overdreven. Toch was het ongeval ernstig genoeg, zoowel wegens de persoonlijke ongevallen als om de materieele schade. De tram, die om half acht uur van Huisduinen was vertrokken, vol geladen met passagiers, derailleerde plotseling, toen zij gekomen was op de hoogte van het Mozeshoekje, ongeveer een 200 Meter voorbij den Windwijzer. De locomotief viel op den wandelweg, het eerste dubbele volgrijtuig aan de andere zijde, op den zeedijk, boven op een groote massa zeewier, terwijl van dit rijtuig en het volgende de balcons finaal werden ingedrukt. Bovendien werden alle glasruiten in dat eerste rijtuig verbrijzeld; alleen daardoor hebben eenige passagiers snijwonden van meer of minder zwaren aard bekomen. De zeeloods Wessel werd ernstig aan een zijner polsen gekwetst.
Kwamen deze passagiers er dus betrekkelijk goed af, en kwamen ook de machinist en de stokersjongen wonder boven wonder met den schrik vrij, minder goed bekwam het de matroos 2e kl. Klop, die onder het rijtuig bekneld geraakte. Toen men hem bevrijdde, bleek het, dat hij een zijner beenen had gebroken. De oorzaak van het ongeval is niet bekend. De baan werd vrij spoedig vrij gemaakt. De lichte tramwagen stond al spoedig weer in het spoor, terwijl men er in slaagde de locomotief tegen 10 uur weder te lichten en op de rails te brengen, zoodat de dienst Maandag weder zonder bezwaar kon worden hervat.
Behalve voor de onfortuinlijke matroos Klop leek het geheel met een sisser af te lopen. Maar een ongeluk is en blijft een ongeluk! En rondom een ongeluk bestaan regels en procedures, ook in 1914, dus moest er een onderzoek worden ingesteld. Was er bijvoorbeeld sprake van kwade opzet? Of was er sprake van ernstig achterstallig onderhoud?
De eerst aangewezen persoon om hier een oordeel over te vellen was de lokale commissaris der politie. Deze schreef al op 7 september, dus slechts een dag na de ontsporing, aan de Commissaris der Koningin in Noord- Holland:
Gisteravond 6 september derailleerde de locomotief en een volgwagon van de trambaan Helder – Huisduinen, gelukkig zonder ander ernstig gevolg, dan dat een passagier beenbreuk bekwam en locomotief en volgwagon beschadigd werden.
Voor het oogenblik is de vermoedelijke oorzaak van het deraillement niet kunnen worden vastgesteld, zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat die oorzaak gelegen kan zijn in den toestand van de baan of het materieel. Ik acht het onder deze omstandigheden niet ondienstig, wellicht verplichtend, UHoogEdelgestr. van het gebeurde kennis te geven, gelijk ik de eer heb bij deze.
De commissaris van Politie, tevens commissaris van Rijkspolitie
Het leek mee te vallen. Het zou wel eens gewoon te maken kunnen hebben met het (gebrekkige) onderhoud aan de baan alsmede het materieel. Dat was wel te verklaren: er was niet veel geld beschikbaar voor onderhoud, de NV die eigenaar was van de tramlijn had het niet bepaald breed. Namens B&W schreef de gemeentesecretaris aan de voorzitter van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland op 10 oktober 1914 daarom het volgende:
Voldoende aan Uwe apostille van den 10 September j.l. No. 105-118/11323, 2e Afdeeling en onder terugzending daarvan met de bijlage, hebben wij de eer UHoogEdel- Gestrenge te berichten, dat in zake het tram-deraillement alhier op 6 September j.l. bewijs van kwaadwilligheid niet is kunnen worden geleverd. De oorzaak van het ongeval zal derhalve òf aan een bloot toeval, òf aan eenig gebrek, hetzij aan de trambaan, hetzij aan het rollend materieel moeten worden toegeschreven, hetgeen ons intusschen niet is kunnen blijken.
Echter, men kon natuurlijk niet het risico lopen dat men iets over het hoofd zou zien. Zaken moesten wel ordentelijk worden afgehandeld. In de praktijk betekende dat vooral doorschuiven naar telkens een ander departement van de overheid. Want: wie zou de verantwoordelijkheid voor een goed onderzoek op zich moeten nemen…? Het standpunt van de gemeente Helder was duidelijk, maar kennelijk wilde de voorzitter van GS van de provincie toch iets meer zekerheid. Hij deed navraag bij de hoofdingenieur van de provinciale waterstaat van Noord-Holland. Deze meldde het volgende op 3 november 1914:
In voldoening aan nevenvermeld kantschrijven heb ík de eer UHoogEdelGestrenge het volgende te berichten. Vanwege mijn Dienst heb ík een onderzoek doen instellen naar de vermoedelijke oorzaak van het tramderaillement in den avond van 6 September tusschen Helder en Huisduinen. Daarbij ís het volgende gebleken.
Het ongeluk had plaats op het gedeelte trambaan, liggende op den Zeedijk aldaar, waar geen bestrating langs de rails bestaat en de baan door min of meer begroeide bermen is begrensd. De politieagent, belast met het eerste onderzoek, was aanvankelijk van meening, dat hier kwaadwilligheid in het spel zoude zijn, omdat na het ongeluk op de baan ter plaatse van het deraillement graszoden op en tusschen de rails werden gevonden. Volgens verklaringen van passagiers waren deze zoden echter vermoedelijk op de baan geworpen, doordat de locomotief en volgwagen bij de ontsporing de bermen hadden omgewoeld, zoodat de aanwezigheid van zoden op de baan als het gevolg en niet als de oorzaak van het ongeval zou moeten worden aangemerkt.
Het vermoeden van kwaadwilligheid kon niet worden bevestigd. Noch de politie, noch de Burgemeester of de Gemeente-architect, die ter zake inlichtingen verstrekten‚ konden eene bepaalde verklaring van de oorzaak van de ontsporing geven. De trambaan (smalspoor van 0,70 M. wijdte) en het daarop gebezigde materieel zijn echter licht en van primitieve samenstelling, terwijl ook het onderhoud te wenschen laat. Hierbij komt nog, dat de tram op het oogenblik van de ontsporing veel passagiers vervoerde en het onderstel bij zware belasting van de balcons neiging tot zwiepen vertoont, waardoor de kans op derailleeren vermeerdert.
Op grond van het bovenstaande meen ik dan ook evenals de gehoorde ambtenaren de ontsporing te moeten toeschrijven aan een samenloop van de bovenbeschreven omstandigheden. Het wil mij voorkomen dat deze kwestie en de middelen, om herhaling van het ongeval in de toekomst te voorkomen, meer in het byzonder tot de competentie van den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten behooren.
Het is duidelijk dat de hoofdingenieur iets meer navraag deed, want hij wist zelfs het detail over de graszoden te achterhalen. Het leek dan ook duidelijk: een ongeluk, meer niet. Maar ook hij meende desondanks toch het onderzoek te moeten doorschuiven, in dit geval naar de ‘Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten’.
Dus op naar het volgende loket. De bal lag weer bij het provinciaal bestuur van de provincie, dus het was aan het bestuur om de volgende stap te zetten. Vandaar dat het provinciaal bestuur op 10 november 1914 de Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten aanschreef:
Ik heb de eer U hierbij te doen toekomen een brief van den Commissaris van Politie te Helder, tevens Commissaris van Rijkspolitie, dd 7 September 1914 betreffende het in (onleesbaar) genoemde onderwerp, benevens de daaromtrent uitgebrachte rapporten van Burgemeester en Wethouders van Den Helder, dd 10 October 1914 en van den Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat dd 3 November 1914. In aansluiting aan de opmerking aan het slot van laatstgenoemd rapport wil het mij voorkomen, dat deze aangelegenheid in verband met het Koninklijk besluit van 11 Mei 1911 meer in het bijzonder tot de competentie van Uwen Raad behoort. De tot mijn archief behoorende stukken zal ik te zijner tijd gaarne terugontvangen.
Let op dat het bestuur de eerdere rapporten (van de commissaris, van de gemeente en van de hoofdingenieur) meestuurde, met het verzoek ze ook weer terug te krijgen. Gelukkig is dit in de praktijk gebeurd, zodat we die rapporten nu nog kunnen lezen. Hiermee lag de bal bij de Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten. Maar die besloot duidelijk het spel niet mee te spelen en schreef op 23 november 1914 het volgende:
In antwoord op nevenaangehaald schryven hebben wy de eer U mede te deelen, dat de daarin behandelde aangelegenheid niet tot onze bevoegdheid behoort, aangezien door ons College geen toezicht wordt uitgeoefend op den spoorweg Helder-Huisduinen. Deze spoorweg is namelyk by Koninklyk Besluit van 14 Januari 1903 (Staatsblad no.33) gelykgesteld met de spoorwegen, waarop geen ander vervoer dan personenvervoer bínnen eene gemeente plaats heeft, zoodat, ingevolge het bepaalde in artikel 4 der Wet van 9 Julí 1900 (Staatsblad no.118), de in artikel 1 daarvan bedoelde wet en evenmin artikel 2 op dezen spoorweg van toepassing zyn.
Daar had de Raad een punt: Pot had er inderdaad vlak na de eeuwwisseling voor gezorgd dat de tramlijn formeel niet meer een tramlijn was, maar een spoorlijn met uitsluitend personenvervoer. Dat had te maken met een vereenvoudiging van de verplichtingen van zijn trambedrijfje (lees: was goedkoper), maar dit was wel een van de gevolgen van dat besluit.
Nu lag de bal weer bij de provincie. Die besloot dat de kous af was: het was een ongeluk, en daarmee basta. De tram zelf reed nog enkele jaren door, waarbij de tram heus nog wel vaker zal zijn ontspoord, totdat de uitbaters het opgaven en de tram in 1917-1918 werd opgeheven.
Vindplaats bronnen
Alle genoemde documenten kunnen worden gevonden in het provinciaal archief te Haarlem onder nr. NLHlmNHA_ 18_7176. Deze set aan documenten is het eenvoudigst te vinden door op de website van het Noord-Hollands Archief te zoeken op “huisduinen tram”, alwaar honderden(!) documenten over de tram Helder – Huisduinen online kunnen worden ingezien. De getoonde tekening komt uit het Nationaal Archief (nr. NLHaNA_ 4.WCA_2996).
De aangehaalde krantenartikelen zijn (online) vindbaar in het Regionaal Archief Alkmaar. In dat archief zijn ook enkele andere foto’s van het meteorologisch station en de Huisduiner tram beschikbaar.
Dit artikel verscheen eerder in het tijdschrift Levend Verleden (december 2022, pagina’s 6-9) van de Helderse Historische Vereniging.